Regels versleping ongewenste stoffen in diervoeders
Diervoederbedrijven moeten technische en organisatorische maatregelen nemen om versleping van ongewenste stoffen in diervoeders te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken. En te borgen dat de versleping binnen de voorgeschreven normen blijft.
Wat is versleping?
Bij de productie van een diervoeder kan een restant van deze partij in de installatie achterblijven en onbedoeld in de volgende partij diervoeder terechtkomen. Dit noemen we 'versleping'.
In diervoeders zitten vaak specifieke grondstoffen, zoals diergeneesmiddelen en toevoegingsmiddelen. Diergeneesmiddelen zijn bijvoorbeeld antibiotica en ontwormingsmiddelen. Toevoegingsmiddelen zijn bijvoorbeeld coccidiostatica of sporenelementen.
Blijven er restanten van deze diergeneesmiddelen en toevoegingsmiddelen achter in de diervoederinstallatie? Dan kunnen ze in de volgende te produceren partij terechtkomen. Om dier, mens en milieu te beschermen zijn er daarom normen vastgesteld voor de maximale hoeveelheden diergeneesmiddelen en toevoegingsmiddelen die in diervoeders mogen zitten.
Normen voor toevoegingsmiddelen in diervoeders
Alleen toevoegingsmiddelen waarvoor een vergunning is afgegeven mogen in diervoeders worden verwerkt en in de EU aan dieren worden vervoederd. De normen voor toevoegingsmiddelen staan in de vergunningen van de toevoegingsmiddelen. Zie de lijst van in de EU toegelaten diervoedertoevoegingsmiddelen.
Voor bepaalde toevoegingsmiddelen geldt, afhankelijk van de diersoort, een maximumgehalte per kilogram volledig diervoeder per dag (bijvoorbeeld vitamine A en D3, sporenelementen en coccidiostatica). Diervoederbedrijven moeten bij de productie van diervoeders met deze toevoegingsmiddelen rekening houden met de verslepingspercentages op de productielijnen. In een volgend te produceren diervoeder mogen deze gehaltes niet boven de wettelijke maxima uitkomen.
Ongewenste stoffenrichtlijn
De normen voor coccidiostatica in diervoeders per diersoort staan in de Ongewenste stoffenrichtlijn (Richtlijn 2002/32/EG, bijlage I, afdeling VII).
Normen voor antibiotica en ontwormingsmiddelen in diervoeders
Voor diervoeders met diergeneesmiddelen geldt wettelijk dat er geen versleping naar andere diervoeders mag optreden. De NVWA hanteert een ‘veilige’ grenswaarde van 2,5% versleping voor antibiotica en ontwormingsmiddelen in diervoeders voor alle diersoorten. Dat is gebaseerd op adviezen van het bureau Risicobeoordeling & onderzoek (BuRO) van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit.
BuRO-adviezen
-
Advies diervoederindustrie moet restanten ontwormingsmiddelen in diervoer terugdringen (2014)
-
Resistentietoename door subtherapeutische concentraties antibiotica als gevolg van versleping (2010)
-
Lees ook: Toediening antibiotica in de veehouderij (2011)
Als in de toekomst Europees de grenswaarden anders worden bepaald kunnen aan de NVWA grenswaarden geen rechten worden ontleend.
Methoden om versleping te voorkomen
Diervoederbedrijven moeten technische en organisatorische beheersmaatregelen nemen om kruiscontaminatie (versleping) te voorkomen. Een belangrijke methode voor het beheersen van residugehalten en gemaximeerde toevoegingsmiddelen is het toepassen van een strikte productievolgorde. En het reinigen van de productie-installatie na gebruik van bijvoorbeeld een coccidiostaticum of diergeneesmiddel door te spoelen met voldoende spoelcharges van een voedermiddel of mengvoeder.
Verslepingspercentage
Met welke hoeveelheid diervoeder moeten diervoederbedrijven spoelen? Dat hangt af van het verslepingspercentage op de gebruikte productielijnen. Bovendien mogen diervoederbedrijven alleen met diervoeder spoelen dat hetzelfde coccidiostaticum of diergeneesmiddel bevat.
Wie stelt het verslepingspercentage vast?
De mate van versleping is onder andere afhankelijk van:
- de eigenschappen van de toegevoegde middelen
- eigenschappen van het diervoeder
- de technische status van de productielijnen
Diervoederbedrijven moeten het benodigde aantal spoelingen en het soort spoelvoeder berekenen op basis van de mate van versleping in de betreffende productie-installatie.
Het mengvoederbedrijf moet deze versleping zelf vaststellen in een zogenoemde 'bedrijfseigen' verslepingstest zoals beschreven in GMP+, document BA2, 'Beheersing van residuen' (2015).
Inventarisatie en evaluatie methoden meten bedrijfseigen versleping
RIKILT Wageningen University & Research (RIKILT) heeft de gebruikte methoden voor het bepalen van bedrijfseigen versleping geïnventariseerd en geëvalueerd. Het RIKILT concludeert onder andere dat de betrouwbaarheid en de vergelijkbaarheid van de verslepingsresultaten onvoldoende is door de gehanteerde methoden en de wijze van uitvoering.
Het RIKILT heeft haar onderzoek gedaan in opdracht van de NVWA en het ministerie van Economische Zaken in het kader van het programma Wettelijk Onderzoekstaken 04 – Diervoeders.
De resultaten van het onderzoek staan in het rapport Inventarisatie en evaluatie van methoden die gebruikt worden voor het bepalen van bedrijfseigen versleping bij de productie van mengvoeder (P. Bikker e.a. 2017, RIKILT Wageningen UR). Daarin staan ook aanbevelingen voor het verbeteren van verslepingstesten.
Zie ook:
Rapport Versleping in de mengvoederindustrie 'Inventarisatie van de huidige (technologische) situatie' (2014, website WUR).