Resistentie tegen aardappelmoeheid
Op deze pagina vindt u meer diepgaande uitleg over resistentie van aardappelrassen tegen aardappelmoeheid.
Voor nadere uitleg over gebruikte begrippen kunt u het document Toelichting op de lijst van resistentieniveaus van aardappelrassen raadplegen. Daar staat de betekenis van de hier genoemde begrippen.
Verschillen in resistentieniveau
Aardappelrassen vertonen grote verschillen in het niveau van resistentie tegen aardappelmoeheid. Vatbare rassen kennen een sterke vermeerdering van het aardappelcystenaaltje. Rassen met een hoog resistentieniveau voorkomen de vorming van nieuwe cysten. Bovendien bestrijden ze de aanwezige populatie.
Juvenielen
Dat komt doordat de zogenaamde ‘juvenielen’ van het aardappelcystenaaltje uit de cysten worden gelokt. De juvenielen zijn echter niet in staat zich te vermeerderen op de wortels van de resistente aardappelplant en verhongeren. Hierbij geldt dat de resistentie van het aardappelras goed moet aansluiten op de zogenaamde ‘virulentiegroep’ van de AM-populatie, die in het veld aanwezig is. Zie hiervoor ook de pagina Toegenomen virulentie aardappelmoeheid.
Lijst aardappelrassen resistent voor aardappelmoeheid
De NVWA houdt een lijst bij van in Nederland beschikbare aardappelrassen met het bijbehorende resistentieniveau voor aardappelmoeheid. Van alle rassen op deze lijst is bekend hoe zij zich gedragen op bekende AM-populaties. Dat weten we door het resistentieonderzoek.
Veel vatbaarder dan verwacht
Met enige regelmaat merken telers en hun adviseurs dat een ras veel meer vorming van cysten laat zien dan verwacht mag worden op basis van het cijfer voor de relatieve vatbaarheid. In veel gevallen wordt dit veroorzaakt door de aanwezigheid van een andere soort van het aardappelcysteaaltje dan bekend of verwacht. Denk hierbij aan bijvoorbeeld Globodera pallida in plaats van Globodera rostochiensis of beide soorten komen voor op het perceel. In uitzonderlijke gevallen is er sprake van een toegenomen virulentie.
Zie ook het achtergronddocument virulentie witte aardappelcysteaaltje, WUR en NVWA, mei 2017
Soortonderzoek
Hoewel ongeveer 80% van de besmettingen wordt veroorzaakt door G. pallida, 15% door G. rostochiensis en 5% betreft mengpopulaties (beide AM soorten komen voor) kan alleen door middel van een soortonderzoek in een laboratorium vastgesteld worden welke soort aardappelmoeheid aanwezig is of welke soorten aanwezig zijn. De techniek is nog niet zover dat binnen de soort bepaald kan worden welke virulentiegroep het betreft. Hiervoor is men aangewezen op een rassenkeuzetoets.